maandag 7 mei 2018

Familieverhalen 1 - het duel (deel 2)

(Vervolg van deel 1)


Toen Leyssius en Van den Broek de trap afliepen, zei Van den Broek: "Wij gaan nu wel rijden, maar ik had nog beloofd om bij een vriend een pijp te zullen roken."
"Ik zal je er met de chaise heen brengen, of anders op de Lange Nieuwstraat, waar Oudshoorns knecht bij me zal komen."
Ze reden naar de Lange Nieuwstraat waar Leyssius op Oudshoorns knecht wachtte. Van den Broek ging langs de vriend waar hij pijp zou roken en zegde de afspraak af. Toen hij terugkeerde, zag hij Leyssius verderop langs de snijkamer rijden, met Oudshoorns knecht achterop. Van den Broek stapte weer in de chaise, en samen reden zij verder, langs de Fundatie, over de Nieuwegracht, door de Maliepoort heen, tot zij buiten de stad waren. Pas bij Oudwijk stopten zij.
Van den Broek vond het maar vreemd dat zij zo ver doorreden: "Ik geloof dat u gekheid in het hoofd hebt."
"Ik zal je het wel zeggen", zei Leyssius, "wat ik Oudshoorn gezegd heb, en wat hij mij geantwoord heeft." Zij stapten van de chaise af. Leyssius fluisterde Oudshoorns knecht wat in het oor, waarna deze wegreed. "Toen je deze morgen weg was, is Oudshoorn bij mij geweest. Hij zei me toen dat hij vanaf half twee thuis zou zijn. Toen heb ik mijn chaise laten inspannen en je afgehaald om mee te rijden. Nadat wij bij hem waren gekomen, heb ik hem gevraagd of zijn chaise klaarstond, want volgens mij had ik deze voor de deur gezien. Hij zei me dat hij niet kon rijden, want één van zijn paarden was dood. Ook zei hij dat zijn degen bij de zwaardveger was. Kale excuses! Ik bood hem aan om mijn chaise te sturen en hem ook af te halen."

Zijn degen? Van den Broek wist dat dit maar één ding kon betekenen en hij maakte zich zorgen dat zij nu hun leven in gevaar brachten.
Zij liepen verder heen en weer over de Oudwijkerlaan. "Kijk”, zei Leyssius. “Hier heb ik een zak met geld. Er zat 600 gulden in, en nu ongeveer 300. Een paar dagen geleden kwam een zekere heer langs me, die zei wanhopig te zijn en op het punt stond zich ongelukkig te zien, tenzij ik hem zou kunnen redden met 250 gulden. Toen gaf ik mijn knecht nog 20 gulden om een rekening te betalen."

Van den Broek hield zich niet meer in. "Doe dit toch niet! Zie er van af." Van den Broek klemde zijn armen om Leyssius heen, en viel voor hem op de knieën. Wat hij echter ook uithaalde, het hielp niet.
"Dat verdom ik! De hele wereld is niet in staat om mij ertoe over te halen. Het is nu eenmaal dat ik een geschil met hem heb. Wij hebben dit reeds meerdere malen afgesproken, en door tussenkomst van de heer Romond, De Leeuw en Schuijlenburg heb ik mij toen laten overhalen om het in der minne bij te leggen. Hij is mijn vijand! Ditmaal zal ik mij niet laten overhalen, dus ik verzoek je om daar niet meer over te spreken!"
Van den Broek besefte reeds dat zijn pogingen niet zouden helpen. Leyssius zag Oudshoorn al reeds lange tijd als rivaal. Vermoedelijk speelde er meer dan een misverstand; misschien wel een jarenlange culminatie van geschillen.
"Ben ik dan uw vriend niet? Vermag ik dan niets meer op u?"
"Je vermag alles op mij, behalve in één zaak waar mijn eer te kort zou worden gedaan."
"Aan je eer zal hiermee niet tegemoet worden gekomen, wanneer zelfs je delicatessen je hier niet van dienst zijn geweest!"
"Dat is onmogelijk! Mijn eer zou daardoor voor altijd moeten lijden, terwijl Oudshoorn zou denken dat ik u hiertoe verzocht had!"
"Ik zou uw gedachten een plaats kunnen geven, indien het een gevoelige zaak betreft, die onterend was. Maar over zulk een gering bagatel kan men toch niet voorstellen dat het in der minne bijgelegd zou worden!" Leyssius luisterde niet. "Verdom het!", vervolgde Van den Broek. "U kent het karakter van Oudshoorn! Hij zou zeggen dat ik u had overgehaald."
"Scheet in de broek!"
"Als Oudshoorn komt", probeerde Van den Broek, "laat het dan maar aan mij over. Ik zal het zodanig regelen, dat u daar niet over hoeft te vrezen."
"Doe dat niet!" sprak Leyssius hem tegen. "Ik zal het toch niet doen."
"Goed.” Van den Broek was er klaar mee. “Indien ik dan toch niets meer op u vermag, en u volledig overtuigd bent om te gaan vechten, dan moet ik mij maar verwijderen."
"Doe dat toch niet, ik ken Oudshoorn zijn karakter. Hij is een vals mens! Hoewel wij op zijn kamer hebben afgesproken om geen secondanten te nemen, zou hij echter wel iemand omgekocht kunnen hebben om buiten te komen en mij verraderlijk te overvallen!"

Het was half drie. Oudshoorn reed met zijn knecht richting de Maliepoort. Onderweg stopte hij bij Pieter van Kouwenhoven.
"Mijnheer, waar kan ik u mee helpen?"
"Uw degen. Kunt u mij uw degen uitlenen?"
Van Kouwenhoven was verrast, maar kon de heer niets weigeren. Hij gaf hem zijn driekanten degen, die in een witte schede zat. Hierop reden Oudshoorn en zijn knecht snel naar de Oudwijkerlaan, waar hij Leyssius en Van den Broek trof. Hij stapte af, terwijl zijn knecht op de paarden lette.

"Ik kan niet begrijpen", sputterde Van den Broek tegen Oudshoorn, "dat men over een zaak die niet waard is dat men er drie woorden over wisselt, u beiden zo'n dwaze handeling wilt beginnen. Ik smeek u, geef mij uw hand". Hij nam Oudshoorn zijn hand en liep met hem naar Leyssius.
Maar die trok zijn hand terug. "Dat verdom ik!" Leyssius keerde zich om, en liep een eindje verder. Oudshoorn volgde hem tot om de hoek achter de plaats van Oudwijk.
Van den Broek liep ook mee en zei tegen Leyssius: "Kan je vriend dan niets bij je bereiken, die in alle omstandigheden zoveel blijk van vriendschap betoond heeft, en bij zoveel gelegenheden u als een vriend gediend heeft, dat zo'n kwalijke verstandhouding tussen u beiden niet in der minne kan worden bijgelegd?"
Leyssius had zijn rok uitgetrokken. "Spreek er niet van. Niemand kan mij overhalen."
"Indien ik niets kan winnen, dan moet ik mij maar verwijderen." Van den Broek liep hierop zo’n tien stappen van hen weg.
"Ben je klaar?" vroeg Oudshoorn aan Leyssius.
"Ja!"

Zij begonnen te schermen. Oudshoorn sprong naar achter toen Leyssius op hem aanstormde. Toen ontving Leyssius een steek onder de linkerborst. Oudshoorn liet meteen zijn degen vallen. "Leyssius is geblesseerd!"
Van den Broek keek om. "Ja? Mijn vriend Leyssius is geblesseerd?"
Beiden richtten hem weer op. Leyssius zei tegen Van den Broek: "Mijn vriend, blijf toch bij mij, en ga nu niet van me weg!"
Van den Broek riep daarop naar Oudshoorn: "Ongelukkig mens! Vlieg naar de knecht, laat hem naar de stad rijden en dokter Grave halen!"
Hij knoopte toen Leyssius' vest los, die moest hoesten en bloed opgaf. Hij scheurde toen het vest zodat de steekwond bloot kwam te liggen. "Mijn vriend, wat moet ik doen om u te soulageren, voordat de dokter komt?"
"Niets anders, mijn vriend, dan mij niet te verlaten, en te zien of je wat water voor mij kunt krijgen."
"Laten we naar die laagte daar gaan aan de slootkant, dan zal ik u water geven."
Van den Broek wilde Leyssius, die met gebogen hoofd stond, daarheen brengen. "Je hoeft me niet te leiden, ik kan nog wel alleen gaan, en ik hoef niet geleid te worden."
Zo strompelde hij nog een stuk, met het hoofd omlaag, voordat hij ineen zakte. Hij verzoende zich hier nog met Oudshoorn door hem de hand van vriendschap te geven. Tegen Van den Broek zei hij nog: "Meld aan mijn moeder dat ik veel over haar en mijn dochtertje heb gesproken." Hij reikte hem nog zijn gouden horloge aan. "Mijn vriend, neem dit, en steeds wanneer je het aanschouwt, denk dan om je ongelukkige vriend. Doe dat nooit weg zolang je leeft."
Hierop stierf Leyssius in de armen van zijn vriend.

Dit alles werd op een afstandje gadegeslagen door de jonge landarbeider Bernardus van der Linde, die op het korenland bezig was. Toen hij de weg opliep, meende hij Oudshoorn te horen zeggen: "Jaag die kerel weg!" Denkende dat hij over hem sprak, rende hij een stukje verder, en verschool zich achter een hooiberg. Toen hij even later terugging naar zijn veld, zag hij in de verte de chaise, die zich in rap tempo naar de stad begaf.

Enige tijd later kwam dokter Greve met zijn broeder aan. Zij konden niet meer doen dan te concluderen dat een steekwond onder de linkerborst een kwetsuur in de long had veroorzaakt met de dood als gevolg. Greve adviseerde Van den Broek met klem om achter Oudshoorn aan te gaan, want het zou kunnen dat hij op de vlucht sloeg. Van den Broek deed dit, hoewel hij zijn emoties nauwelijks kon onderdrukken. Hij trof Oudshoorn in de stad. Op zijn rok zat bloed dat Leyssius had opgegeven, en hij had de zak geld bij zich die Leyssius hem nog vlak voor zijn dood ter beschikking had gesteld. Oudshoorn besloot om het land te verlaten, en Van den Broek reed mee via Culemborg, Tiel, Nijmegen en Kleef. Oudshoorn betuigde zijn spijt over hetgeen dat gebeurd was, en beloofde Van den Broek dat hij het geld zou terugzenden. Hij gaf hem een briefje en hier namen zij afscheid.

Op het briefje stond: "Ik, ondergeschrevene, verklaar hierbij dat de heer L.F. van den Broek in de zaak tussen de heer Leyssius en mijzelf geen secondant is geweest, maar slechts heeft gezocht het geschil tussen de heer Leyssius en mijzelf in der minne bij te leggen, tevens dat de heer Van den Broek ongewapend is geweest, en alle mogelijke moeite heeft aangewend om ons te verenigen, en dat ik dit te allen tijde onder ede zou bevestigen. F.N. van Oudshoorn."

De maanden erna keerde Oudshoorn niet terug. Hij verscheen meerdere malen niet bij zijn dagvaarding. Wegens manslag werd hij verbannen uit de stad en vrijheid van Utrecht en de hoge heerlijkheid van Vreeswijk, hij kreeg een boete van 80 gulden en hij zou met een zwaard geëxecuteerd worden wanneer hij in aanraking met justitie zou komen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten