dinsdag 22 maart 2022

Simha is geen vreemde

Bij het Amsterdams Archief zijn weer een hele hoop nieuwe getranscribeerde akten bijgekomen, met dank aan de vrijwilligers bij Vele Handen die dit mogelijk maken!

Één van deze akten werd voor notaris Benedict Baddel op 30 oktober 1658 gepasseerd. Voorvader Josua de Faro laat als voogd van zijn echtgenote Simika een geldbedrag vorderen uit de erfenis van Theodosio l'Empereur uit Leiden.

Naar de afkomst van voormoeder Simha ben ik al zeer lange tijd op zoek. Haar bestaan was lange tijd slechts uit haar begraafinschrijving af te leiden. Ik vermoedde dat zij misschien van buiten Amsterdam afkomstig was, bijvoorbeeld uit Bayonne, Hamburg of direct uit Portugal. Vorig jaar trof ik in de boeken van de Portugese synagoge aan dat zij in 1653 aan Josua de Faro werd gekoppeld, toen haar eerste echtgenoot, voorzanger Efraim Samuel Abarbanel, overleden was. Beide huwelijken zijn niet bij het stadhuis in Amsterdam geregistreerd.

Dit is de eerste notariële akte waarin ik voormoeder Simha tegenkom. En het is niet zomaar een akte! Simha wordt aangeduid als "enige nagelaten dochter van Rodrigo Alvares de Paz", de oorspronkelijke schuldeiser.

Rodrigo Alvares de Paz werd in 1598 geboren in Pinhel in het noordoosten van Portugal en vertrok in zijn jeugd met zijn vader Francisco de Paz naar Amsterdam. Daar namen vader en zoon de namen Abraham en Josua Justo aan. Rodrigo, alias Josua, had nog twee broers: Joseph en Jacob, een kaartenmaker in Hamburg, die op latere leeftijd in opspraak kwam door mishandeling van zijn echtgenote Gracia da Costa, en één of twee zusters (waaronder een Lea), waarvan één met João (alias Miguel) Cardozo was gehuwd.

In 1620 trouwde Rodrigo met zijn eerste echtgenote, Elena Gomes, (alias Esther Justa), geboren in 1601 te Porto als jongste dochter van Manoel Thomás (alias Pinchas Abarbanel) en Gracia Nunes. Uit dit huwelijk moet, naast een jong overleden dochter Gracia, Simha geboren zijn. Na haar overlijden hertrouwde Rodrigo in 1628 met Elena's oudere zuster, de in 1583 geboren Maria Nunes de Medeiros, alias Jael Justa, weduwe van Isaac Franco Mendes. Dit huwelijk bleef kinderloos.

Simha was dus rond 1625 geboren in Amsterdam. Haar moeder behoorde - evenals Simha's eerste echtgenoot Efraim Samuel - tot één van de geslachten die zich in Amsterdam "Abarbanel" noemde. Deze familie is bepaald geen onbekende in ons voorgeslacht; de zuster van Simha's grootvader Manoel Thomás (alias Pinchas Abarbanel) was Branca Fernandes, (alias Sara Franca), echtgenote van Abraham Franco Mendes (de oude), en schoonmoeder van Thomas Nunes Pina (alias Josua Sarfaty). Simha's grootmoeder Gracia Nunes stamde uit de "Homem-clan" uit Ponte de Lima, één van de eerste Portugese families in Amsterdam. Haar broer was Pedro Homem, schoonvader van Duarte Saraiva sr. (alias David Senior Coronel).

Het is nu dus duidelijk wie Simha is! De bevindingen heb ik in de stamboom Farro toegevoegd; t.z.t. zullen zij ook een plek in de kwartierstaat krijgen. Ik spreek hier mijn hoop nogmaals uit dat ook de afkomst van de andere voormoeders met nog onbekende familienaam uit de nog niet getranscribeerde akten naar voren zal komen.

zaterdag 19 maart 2022

Een Poolse kabbalist in Italië

Eerder schreef ik over het geslacht Foa, waarvan één tak zich in Amsterdam vestigde. De kinderen van Jechiel Foa, Netanel, Nathan en Esther, geboren in Reggio (Emilia) en het naburige Guastalla ("Wastale"), vertrokken aan het einde van de zeventiende eeuw met hun moeder Miriam Sarfati naar de Nederlanden, waar zij in de Portugees-Joodse gemeente terechtkwamen. Hoewel de familie Sarfati uit Venetië, waar Miriam hoogstwaarschijnlijk toe behoorde, reeds Sefardisch was, gold dit niet voor de Foa's, die tot de oude Italiaans-Joodse families behoorden, mogelijk met een Provençaalse oorsprong. Gedurende de zestiende eeuw zijn er huwelijken bekend met Asjkenazische families.

De volledige geschiedenis van de Foa's is nog niet opgehelderd; veel bronnen en boeken heb ik nog niet kunnen raadplegen, temeer omdat deze vaak lastig toegankelijk zijn. Ook de aansluiting van de Amsterdamse tak op de Italiaanse Foa's is nog niet geheel duidelijk. Een mogelijke aanwijzing vinden we in de encyclopedie van Fürst, die vermeldt dat een Nathan Spira, overleden te Reggio in 1667, twee schoonzoons had: de rabbijnen Jechiel en Netanel Foa.[1] De bron van deze vermelding is mij niet bekend. Mogelijk staat er meer over in de Hebreeuwse publicaties van Nathan Spira zelf. De vermelding is interessant omdat we hier de niet-alledaagse combinatie van de voornamen Jechiel, Netanel en Nathan zien verschijnen. Gaat het hier om onze Jechiel? En wie was deze Nathan Spira?

Nathan Spira (of Shapira) was volgens Fürst afkomstig uit Kraków, waar zijn vader Reuben David Spira een (onder)rabbijn was. Over Reuben vind ik verder niets. Het is goed mogelijk dat Nathan een neef was van de bekendere opperrabbijn van Kraków en kabbalist Nathan b. Salomon Spira (1585-1633).

Onze Nathan vertrok naar de Levant, waar ook hij werd onderwezen in de kabbalistiek door Hayyim Vital (1542-1620), een leerling van Isaac Luria, die als grondlegger van de "moderne" kabbalistiek, ruwweg de leer van de Joodse mystiek, wordt gezien. Na een jesjiva in Jeruzalem te hebben geleid, keerde Vital in 1585 terug naar zijn geboorteplaats Safed in Galilea om kabbalistiek te onderwijzen. In 1590 werd hij rabbijn in Jeruzalem, maar bleef hij terugkeren naar Safed om te blijven onderwijzen, voor zover zijn zwakke gezondheid dit toeliet. Volgens de traditie woonde hij vanaf 1598 in Damascus.[2],[3]

Nathan moet tussen 1585 en 1598 door Vital onderwezen zijn. Dit suggereert dat hij niet ver na 1580 geboren was. Na zijn studie vestigde hij zich als rabbijn in Jeruzalem. Regelmatig publiceerde hij religieuze en kabbalistische werken, die vaak in Venetië gedrukt werden. Het is aannemelijk dat hij meerdere malen naar Venetië is gereisd. In de jaren 1650 was hij hier zeker.[4] Hij moet daar contact hebben gehad met andere kabbalisten en hun familie, mogelijk ook met de verwanten van de in 1620 overleden Italiaanse kabbalist Menachem Azariah da Fano, die met een dochter van Isaac Foa uit Reggio gehuwd was. In 1657 reisde Nathan door naar Amsterdam om de Portugees-Joodse gemeente om financiële hulp te vragen voor de armen in zijn gemeente in Jeruzalem. Zij weigerden dit. Engelse christenen die geloofden dat de eindtijd nabij was, schoten hem vervolgens te hulp.[5] In zijn laatste jaren woonde Nathan in Reggio (Emilia), waar hij in 1667 overleed.

Indien Nathan op een gangbare leeftijd gehuwd was, zullen zijn dochters ongeveer in 1610/20, of in ieder geval in het eerste kwart van de zeventiende eeuw, geboren zijn. Hun echtgenoten, volgens Fürst rabbijnen Jechiel en Netanel Foa, zullen ongeveer dezelfde of iets oudere leeftijd gehad hebben. Zij behoren hiermee dus tot een eerdere generatie dan Jechiel, stamvader van de Amsterdamse tak, wiens geboortejaar ik op ca. 1640 schat, dertig jaar voor de geboorte van zijn kinderen.

Is het mogelijk dat de stamvader van de Amsterdamse tak, Jechiel, een zoon was van één van Nathan Spira's schoonzoons? Zekere antwoorden kan ik niet geven, maar het lijkt me een interessante mogelijkheid. Wanneer we hem als zoon van rabbijn Netanel beschouwen - en dientengevolge als kleinzoon van Nathan Spira - dan heeft hij zowel zijn vader als grootvader vernoemd en is hijzelf - indien rabbijnen Jechiel en Netanel broers van elkaar waren - naar zijn oom vernoemd (of wellicht overgrootvader, als het traditionele vernoemingspatroon waar alleen overledenen vernoemd werden gebruikt is). Dit zou wel betekenen dat de toewijzing van Netanel Sarfati als vader van Jechiels echtgenote Miriam - grotendeels op grond van vernoeming - iets minder zeker is; toch acht ik deze toewijzing in dit scenario nog steeds als aannemelijk, gezien de vele huwelijken tussen de Foa's en nakomelingen van Netanel Sarfati in Amsterdam.

Over Nathans schoonzoons, de rabbijnen Jechiel en Netanel Foa, kan ik weinig mededelen, behalve dat zij in en rondom Reggio (Emilia) woonachtig geweest moeten zijn. Ongetwijfeld hebben ook zij geschriften nagelaten. Het is mijn vermoeden dat zij kleinzoons waren van Jechiel b. Isaac Foa uit Reggio, een zwager van de kabbalist Menachem Azariah da Fano. Via diens naasten zou Nathan Spira hen ontmoet kunnen hebben. Zekerheden zijn er hier nog niet; er blijft veel over om te onderzoeken.

Mochten de Amsterdamse Foa's inderdaad van Nathan Spira afstammen, dan hebben zij een stukje onvermoed Pools-Joods voorgeslacht geïntroduceerd in de Portugees-Joodse gemeenschap.

[1] Fürst, J., Bibliotheca Judaica (1863)

[2] Encyclopaedia Judaica (1971)

[3] D. en L. Cohn-Sherbok, Jewish & Christian Mysticism (1994).

[4] Hannover, N., Abyss of Despair (1950, vertaling 2009).

[5] Popkin, R.H., in: Spinoza and the Sciences (1986).

zaterdag 12 maart 2022

Op zoek naar de herkomst van de Europese joden

In deze post verdiep ik mij in de genetische oorsprong van de Europese joden. Dit is een onderwerp dat ik vanuit genealogische en historische interesse de moeite waard vind om nader te onderzoeken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat maar al te vaak voor hoogst ongepaste politiek gemotiveerde doeleinden wordt gebruikt. Ik ga ervan uit dat er velen met mij zijn die daar geen boodschap aan hebben en de historische waarde van dergelijk onderzoek an sich kunnen waarderen.

Inleiding

De laatste jaren vormen een ware revolutie op het gebied van kennis over de herkomst van de prehistorische mens; de naoorlogse dominante visie in de archeologie, waarbij bijna elke verandering als culturele diffusie werd uitgelegd, is vervangen door een beeld van continue, grootschalige migratiepatronen waarmee vaak culturele veranderingen plaatshadden. Het verdwijnen van oude bevolkingsgroepen of het opgaan hiervan in een nieuw groter verband, de strijd tussen stammen en hun machthebbers, verspreiding van handel en technologie en sociale of geografische isolatie hadden allemaal hun impact op de huidige verscheidenheid onder de menselijke bevolkingsgroepen. De complexe geschiedenis van het Europese jodendom heeft ook uitgebreide invloed gehad op de afstamming van de huidige joodse bevolkingsgroepen. In deze post ga ik op zoek naar een plausibel genetisch model om de reis van de Europese joden en hun afstamming, in het bijzonder van de Asjkenazim en Sefardim, vanaf de oudheid tot de huidige tijd in kaart de brengen.

Wat kan de geschiedenis ons vertellen?

Om een plausibel model te maken, is het van belang om de geschiedenis te kennen van de Asjkenazim en Sefardim, zodat ik weet waar ik rekening mee moet houden.

De Asjkenazim, hier te lande ook wel bekend als de Hoogduitse joden, vinden volgens de meest gangbare opvattingen hun oorsprong in de joden die zich vanaf de tijd van Karel de Grote ten noorden van de Alpen vestigden. Veel van hen zullen eerder in of nabij Italië geleefd hebben. Een bekend voorbeeld is de familie Kalonymos. In de middeleeuwen ontwikkelden de joden in Noord-Frankrijk en Duitsland een specifieke Asjkenazische cultuur. In de Duitstalige gebieden wisselden zij hun Judeo-Romaanse dialect in voor een Middelduitse volkstaal, dat zich tot het Jiddisch ontwikkelde. De steden Speyer, Worms en Mainz vormden het bekendste centrum van de vroege Asjkenazische cultuur. Ook verder oostwaarts, zoals in Neurenberg en Praag, vormden zich bloeiende joodse gemeenschappen. Reeds vanaf de tiende eeuw waren ook joden te vinden in Polen en verder in Oost-Europa. Hun aantal nam sterk toe na de verdrijvingen van de joden uit Frankrijk, Engeland en grote delen van het Heilige Roomse Rijk, in het bijzonder na de pestepidemie. De kleine Slavisch-sprekende joodse gemeenschappen gingen hierbij op in het grotere, Jiddisch-sprekende, geheel. De Pools-Litouwse gemenebest werd het nieuwe middelpunt van de Asjkenazische wereld. Opvallend was de zeer sterke bevolkingsgroei van de gemeenschap vanaf de late middeleeuwen. In de loop der tijd vestigden zich ook enige gevluchte Sefardim en geleerde Mizrahim uit Mesopotamië onder de Asjkenazische bevolking. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw trokken veel joden weer naar het westen van Duitsland en later naar Amsterdam.

De Sefardim zijn de joden die afstammen van de middeleeuwse joden uit Spanje en Portugal. Al voor de Romeinse tijd leefden hier joden. Hun gouden tijd beleefden zij gedurende de Moorse periode, toen zij ook contacten onderhielden met joodse gemeenschappen in de rest van de islamitische wereld. In de latere middeleeuwen vestigden zich ook verdreven Franse joden (Tsarfatim) in het Iberisch schiereiland. Na de voltooiing van de Reconquista en het instellen van de inquisitie tegen de joden aan het einde van de vijftiende eeuw, splitsten de Sefardim zich in twee groepen: zij die hun religie behielden en grotendeels naar Portugal, Italië, het Ottomaanse Rijk en Noord-Afrika vluchtten, en zij die bleven, maar zich onder druk tot het christendom bekeerden (de “nieuwe christenen”). Ook in Portugal volgden gedurende de zestiende eeuw gedwongen bekeringen tot het christendom. Vanaf het einde van de zestiende eeuw vertrokken veel van hen naar plaatsen zoals Antwerpen, Amsterdam, Hamburg en Bayonne of plaatsen in Noord- en Zuid-Amerika, waar zij een belangrijke positie in de handel innamen.

Gedurende de Oudheid lag het zwaartepunt van de Europese joden in de Griekse wereld: buiten de Levant leefden er veel joden in steden als Byzantium, Antioch, Alexandrië of in Magna Graecia in het zuiden van Italië. Proselytisme – het bekeren tot het jodendom – kwam geregeld voor onder mannen en vrouwen van vaak Griekse komaf. De joden uit deze tijd staan naar alle waarschijnlijkheid aan de basis van de Sefardische, Asjkenazische en andere Europese joodse groepen.

Wat zeggen de genetische vader- en moederlijnen?

De meest voorkomende genetische vaderlijnen onder Europese – in het bijzonder Asjkenazische – joden behoren tot verschillende subgroepen van haplogroep J1, J2 en E1b, allen typisch voor het oostelijke Middellandse Zeegebied. Onder J1 bevindt zich een belangrijke subgroep die typisch is voor de kohanim – van oudsher de joodse priesterklasse – die zeker teruggaat tot het eerste millennium vóór Christus. Opmerkelijk veel mannen uit deze lijn dragen nog altijd de naam Cohen. Een andere veelvoorkomende lijn valt onder haplogroep R1a-Z93, die doorgaans voorkomt onder Indo-Iraanse volkeren; bij de Europese joden is dit de lijn van de levieten – traditioneel de helpers van de priester (zie Behar (2017)). Andere typische, elders vrij zeldzame, veelvoorkomende haplogroepen onder de Asjkenazim zijn G2b en Q1b, beide naar alle waarschijnlijkheid ook uit het oostelijke Middellandse Zeegebied afkomstig. Een deel van al deze takken zal rechtstreeks uit de Levant afkomstig zijn. Een ander deel zal vanuit de Griekse proselieten zijn aangedragen. Onder de Asjkenazim komen verder subgroepen voor van R1b-U106 (typisch Germaans) en R1b-U152 (typisch Italiaans of Alpien), waaruit duidelijk wordt dat er in de loop der tijd ook vermenging met de plaatselijke christelijke bevolking heeft plaatsgevonden. Veel van de Asjkenazische vaderlijnen kennen gemeenschappelijke voorvaders in de middeleeuwen.

Onderzoek naar genetische moederlijnen is vaak lastiger omdat zij over het algemeen diverser en meer diffuus zijn verdeeld onder bevolkingsgroepen. Bij Asjkenazim is het opvallend dat de helft behoort tot slechts tien verschillende moederlijnen, waarbij haplogroep K1a1b1a de kroon spant. Een opmerkelijke haplogroep onder met name Oost-Europese Asjkenazim is M33c, die zijn oorsprong lijkt te hebben in Zuid-China, en vermoedelijk in de latere middeleeuwen via de zijderoute zijn intrede deed in Oost-Europa (zie Tian et al. (2015)).

Wat zeggen studies over de autosomale afstamming?

De afstamming van met name Asjkenazim is vaak onderwerp van wetenschappelijk onderzoek geweest. Een belangrijk kenmerk van deze groep is de mate van homogeniteit, ontstaan door een bottleneck gedurende de middeleeuwen: een periode waarin deze bevolkingsgroep uit slechts enkele honderden families bestond. Dit heeft onder meer tot gevolg dat Asjkenazim vaak vele genetische verwanten hebben en dat bepaalde medische aandoeningen vaker voorkomen.

Verscheidene studies, zoals Behar et al. (2013), tonen aan dat de (Europese) joden een gelijksoortige afstamming met elkaar delen. Op de genetische kaart liggen zij halverwege Europa en het Midden-Oosten. Xue et al. (2017) concludeerde dat Asjkenazim ongeveer 40% Midden-Oosters en 60% Europees waren, waarbij het grootste gedeelte Zuid-Europees is en de rest vermoedelijk Oost-Europees. Agranat-Tamir et al. (2020) toonde aan dat veel van de huidige inwoners van de Levant gemodelleerd kunnen worden als een mix van Kanaänieten en inwoners uit het Zagros-gebergte uit de bronstijd.

Op zoek naar een model

De afgelopen paar jaar zijn in razend tempo vele nieuwe prehistorische samples getest en beschikbaar gemaakt voor de buitenwereld om zelf mee te spelen. Een eenvoudige manier om genetische modellen te maken is door middel van G25-coördinaten, die door David van de blog Eurogenes zijn bedacht, en waarvoor hij en vele vrijwilligers samples hebben aangebracht. Met behulp van statistische programma’s zoals nMonte, dat ik eerder heb laten zien, of het hierop zeer gelijkende Vahaduo – dat ik deze keer gebruik – kunnen vrij krachtige en plausibele modellen gemaakt worden. Het moet wel gezegd worden dat G25 géén formele statistische methode is: er wordt niet gewerkt met de onderliggende genetische data, maar met de hieruit afgeleide coördinaten. De hieruit voortkomende modellen zouden dus nog verder bekeken moeten worden met bijv. qpAdm, dat wel formele statistische uitkomsten geeft, maar dat wat minder eenvoudig in het gebruik is.

Bij het opzetten van een model zijn er meerdere zaken waarmee rekening gehouden moet worden. Allereerst moet het model tegemoetkomen aan de te beantwoorden vraag, in dit geval: hoe kan de genetische geschiedenis van de Europese joden plausibel weergegeven worden? Vervolgens moet een model gericht zijn en historisch verantwoord: een Belg zou bijvoorbeeld ruwweg als een mix van moderne Zweden en Spanjaarden gemodelleerd kunnen worden, maar historisch plausibel is het niet. Het model moet daarnaast statistisch plausibel zijn: de “foutmarge” (in dit geval euclidische afstand) tussen het model en de te onderzoeken samples mag niet te groot zijn. Hiernaast moet men zich ervan bewust zijn dat de samples niet allemaal perfect zijn en onderling ook variatie kennen, dat er sprake kan zijn van fenomenen als genetische drift, statistische ruis en overfitting van de modellen. Overanalyse en overinterpretatie dienen dus te worden voorkomen.

Ik heb meerdere modellen uitgeprobeerd op basis van de bekende studies en de tips van mijn mede-geïnteresseerden. Hierbij gebruik ik de volgende componenten, waarbij ik gemiddelden uit de G25-datasets (scaled) van David van Eurogenes gebruik (een zuiverder resultaat krijg je met losse samples i.p.v. gemiddelden, al kan de onderlinge variatie tussen deze samples voor afwijkende resultaten zorgen en is in dit geval het aantal losse samples niet heel hoog):
  1. Levant_IA: samples uit de ijzertijd van de Levant (Abel, Ashkelon IA2, Beirut IAII, Megiddo)
  2. Zagros_IA: samples uit de ijzertijd van noordwest-Iran (Hajji Firuz en Teppe Hasanlu).
  3. Hellenistisch-Grieks: een combinatie van o.a. Myceens en samples uit de Griekse kolonie van Empuries.
  4. Noord-Afrikaans: moderne Berbers uit Tunesië (Chenini). Er zijn prehistorische Noord-Afrikaanse samples, maar deze maken de modellen vooralsnog niet beter.
  5. Italië_IA: samples uit de Italiaanse ijzertijd zonder Griekse afstamming (Ardea, Boville, Praenestine).
  6. Duitsland_MA: samples uit de Duitse middeleeuwen (Alemannen, Beieren).
  7. Slavisch_MA: samples van Slavische herkomst uit de middeleeuwen (Krakauer Berg, Tsjechië).
  8. Zuid-China: moderne samples uit Zuid-China (Dai).
  9. Spanje_Castilië: moderne samples uit Castilië-Leon en Castilië-La Mancha.
Een plausibel model voor de gemiddelde Asjkenazim is – met afgeronde percentages - als volgt:

Asjkenazim (gemiddeld)
distance (ca. 0,5%)
Levant_IA: 26%
Zagros_IA: 13%
Hellenistisch-Grieks: 24%
Noord-Afrikaans: 7%
Italië_IA: 8%
Duitsland_MA: 12%
Slavisch_MA: 9%
Zuid-Chinees: 1%

Bij de subgroepen van de Asjkenazim (Duits, Pools, Belarussisch, Litouws, Oekraïens en Russisch) in G25 is wel lichte variatie te vinden: de Levantse component is bij de Duitse en Poolse Asjkenazim het hoogst met ca. 28% en bij Russische Asjkenazim het laagst (23%). De Duitse Asjkenazim hebben aanzienlijk minder Duits en Slavisch middeleeuws bloed (tezamen ca. 12%) tegenover tezamen ca. 27% onder de Russische Asjkenazim. De affiniteit met Zuid-Chinezen, die de moederlijn M33c introduceerden in Oost-Europa, is in dit model het hoogst bij de Litouwse en Russische Asjkenazim (tussen 1,5 en 2%) en het laagst bij de Duitse Asjkenazim (minder dan 0,5%). Ik heb de indruk dat de Duitse Asjkenazim in G25 een verborgen niet-Asjkenazische component herbergen, bijvoorbeeld afkomstig van middeleeuwse Italiaanse of Franse joden die géén of veel minder middeleeuws Duits of Slavisch bloed gehad zullen hebben.

Wanneer we al het genetische materiaal dat vanaf de middeleeuwen bij de Asjkenazim terechtgekomen is “wegfilteren” kunnen we een (ruwe) inschatting maken van de genetische componenten van de oer-Asjkenazim uit de laat-Romeinse periode:

“proto-Asjkenazim” (schatting):
Levant_IA: 33%
Zagros_IA: 16%
Hellenistisch-Grieks: 31%
Noord-Afrikaans: 9%
Italië_IA: 11%

De Sefardische samples zijn voor zover ik weet naar alle waarschijnlijkheid afkomstig uit de oostelijke Sefardische groepen die nog in Bulgarije of Turkije woonachtig zijn, vermoedelijk ook deels uit Noord-Afrika. Bij de meesten zal een kleine hoeveelheid Asjkenazisch bloed voorkomen. Een plausibel model voor deze Sefardim is het volgende:

Sefardim (gemiddeld):
distance (ca. 0,7%)
Levant_IA: 24%
Zagros_IA: 16%
Hellenistisch-Grieks: 34%
Noord-Afrikaans: 12%
Italië_IA: 7%
Duitsland_MA: 1%
Spanje_Castilië: 6%

Net als bij de Asjkenazim wordt de basis gevormd door de Levant en de Hellenistische vermenging. De aanwezigheid van Italië_IA in het model suggereert een deels Romeinse voorgeschiedenis. De aanwezigheid van een laag percentage middeleeuws Duits bloed in het model suggereert enige vermenging met Asjkenazim of wellicht middeleeuwse Franse joden. De Sefardim lijken zich te onderscheiden van de Asjkenazim door een hoger aandeel Noord-Afrikaans bloed en een percentage Iberisch bloed, waarvoor ik hier Castilië heb gebruikt. Wanneer we de post-Romeinse genetische bijdragen (Duitsland, Spanje en naar alle waarschijnlijkheid een gedeelte, zeg de helft, van het aandeel Noord-Afrikaans), wegfilteren zouden de vroegste Sefardim er ongeveer als volgt uitzien:

“proto-Sefardim” (schatting):
Levant_IA: 28%
Zagros_IA: 18%
Hellenistisch-Grieks: 39%
Noord-Afrikaans: 7%
Italië_IA: 8%

De gereconstrueerde oer-Sefardim in dit model hebben een soortgelijke afstamming als de gereconstrueerde oer-Asjkenazim, zij het met een iets hogere affiniteit met de Hellenistisch-Griekse wereld en een hogere verhouding van Zagros t.o.v. Levant. Dit zijn verschillen die relevant kunnen zijn, maar die nu ook weer niet overgeïnterpreteerd moeten worden; het is bijvoorbeeld aannemelijk dat de verhoudingen van deze componenten bij de Asjkenazim iets gewijzigd zijn als gevolg van de bottleneck in de middeleeuwen.

Het model in een historische context

Wanneer we dit model in een historische context plaatsen, lijkt mij duidelijk dat de vroegste joden uit de tijd van koning David niet te onderscheiden waren van andere inwoners van de noordelijke Levant gedurende de ijzertijd. De flinke hoeveelheid genetisch materiaal afkomstig uit een bevolkingsgroep gelijkend op de samples uit het Zagros-gebergte in de ijzertijd is, zo vermoed ik, een gevolg van de veroveringen door het Neo-Assyrische rijk en de periode van de Babylonische ballingschap. Dat deze laatste component naar verhouding hoger lijkt te zijn in Sefardim dan in Asjkenazim is misschien toe te schrijven aan de extra contacten die de Sefardim in de middeleeuwen onderhielden met joodse gemeenschappen in het Midden-Oosten. De som van de Levantse en Zagros-componenten lijken bij de gereconstrueerde oer-Asjkenazim en Sefardim echter ongeveer gelijk (ca. 45-50%). We moeten hier dus uitkijken voor overinterpretatie.

Vanaf Alexander de Grote tot ver in de Romeinse tijd was er sprake van uitgebreide vermenging van de joodse bevolking met mensen van Griekse herkomst, die zich bekeerden tot het jodendom. Het is lastig te bepalen hoeveel van deze component gedurende de Hellenistische tijd onder de joden terechtkwam en hoeveel gedurende de Romeinse tijd: grote delen van Zuid- en Centraal-Italië en ook in Rome waren immers bevolkt door mensen met een Griekse herkomst. Een klein gedeelte van de Griekse genen zou zelfs nog ouder kunnen zijn en door de Zeevolkeren en Filistijnen naar de Levant zijn gebracht. Dat het Griekse aandeel – in dit model – onder Sefardim hoger lijkt dan onder Asjkenazim zou kunnen suggereren dat zij uit verschillende delen van Romeins Italië afkomstig zijn: mogelijk kwamen de Sefardim uit de meer zuidelijke delen van Italië en de Asjkenazim uit het noorden, iets dat ook tot uiting komt in het percentage “inheems” Romeins bloed, dat sowieso vaker voorkwam in Noord- en Centraal-Italië en bij de Asjkenazim iets hoger lijkt te liggen dan bij de Sefardim. Geografisch gezien is het ook logischer: vanuit het zuiden van Italië ga je eerder naar Spanje, vanuit het noorden eerder naar Duitsland. Een andere mogelijkheid voor de hogere Griekse affiniteit onder deze Sefardim is dat het gaat om extra laat-middeleeuws Grieks bloed bij de Sefardim die zich in het Ottomaanse Rijk vestigden.

Opvallend is de aanwezigheid van Noord-Afrikaans, Berber-gerelateerd bloed in zowel Sefardim als Asjkenazim, dat dus voor een groot deel moet terugvoeren op de Romeinse tijd. Het meest aannemelijk is dat ook deze component zijn oorsprong vindt in de Hellenistische tijd en wel bij bekeerlingen tot het jodendom in steden als Alexandrië of Cyrene in Lybië, waar grote joodse gemeenschappen bestonden. De hogere Noord-Afrikaanse affiniteit van Sefardim is waarschijnlijk toe te schrijven aan de Moorse periode.

Dat zowel Asjkenazim en Sefardim gedurende de middeleeuwen extra genetisch materiaal ontvingen van de christelijke Duitse (en/of Franse), Slavische en islamitische (Moorse) bevolkingen waartussen zij leefden is niet verrassend. Dat zij ondanks hun bewogen geschiedenis toch voor zo’n ca. 70-90% het genetisch profiel van hun geloofsgenoten uit de Romeinse tijd bewaard lijken te hebben, mag van mij wel bijzonder genoemd worden.

Ik concludeer dat met G25 historisch plausibele modellen te maken zijn die inzicht kunnen bieden in de complexe afstamming en geschiedenis van de Europese joden. Wellicht dat het mensen die meer met formele statistiek op dit gebied overweg kunnen (zoals qpAdm) inspireert om hier nader naar te kijken.