zondag 11 maart 2018

Familieverhalen 1 - Het duel (deel 1)


Een nieuwe serie die ik van plan ben te maken bestaat uit familieverhalen die ik de moeite waard vind. Allereerst begin ik bij het verhaal van voorvader mr. Willem Arnoud Leyssius (1769-1796). Hij was afkomstig uit de Amsterdamse bovenlaag, en behoorde zelf tot de rijkste ingezetenen van Utrecht. In 1796 raakte hij betrokken bij een duel met François Nicolaas van Oudshoorn, dat zijn einde betekende. In dat jaar was hij reeds geruime tijd gescheiden van tafel en bed van zijn echtgenote Frederica Geertruijda van Westrenen van Themaat. Met haar had hij twee kinderen gekregen.

Het verhaal van het duel is reeds beschreven door B.J. Martens van Vliet in Utrechtse Biografieën, deel 2. In het Utrechts archief zijn de proces-verbaalstukken van dit duel te vinden (toegang 790 Familie van Hengst, inv.nr. 719). Op basis van de getuigenverklaringen heb ik het volgende verhaal gedestilleerd. Dit verhaal is trouw aan deze getuigenissen, hoewel de structuur verhalend i.p.v. getuigend is, de taal iets is gemoderniseerd, en enkele fictieve elementen ter verduidelijking zijn toegevoegd.


Utrecht, 19 juli 1796

Het was tien uur 's ochtends, en Leonardus Franciscus van den Broek wandelde van zijn huis op het Oudkerkhof naar de sociëteit Sic Semper op de hoek van de Trans en de Nieuwegracht. Hij ging zitten en dronk wat. Even later stapte zijn makker Willem Arnoud Leyssius binnen, die naast hem plaatsnam.
"Zo, Van den Broek! Het is dat ik u nu zie. Ik ben vanavond te eten gevraagd bij mevrouw Borgman, en dus zal ik vanavond niet van uw gezelschap kunnen profiteren!" 
"Bij mevrouw Borgman? Wel, je zult je zeker vermaken, er zijn vast aardige vrouwen daar!" Ze dronken nog wat en gingen hun eigen weg.

Toen mevrouw Borgman, Leyssius, en haar andere gasten die avond van hun diner hadden genoten, gingen zij naar de comedie. Eenmaal daar aangekomen, zag Leyssius dat mevrouw Borgman werd vergezeld door de heer Oudshoorn. Leyssius groette hem. Wel ja! Zegt hij mij nu niets terug?, dacht hij toen. Hij liep naar hem toe, vatte hem om het lijf, en zei: "Goedenavond Oudshoorn, waarom antwoord je niet, als ik je goedenavond zeg?". 
Oudshoorn zei: "Ik heb je toch geantwoord, en wat zou het als ik dat niet had gedaan?" 
"Dan kun je de bliksem krijgen!" 
"Ja, ja, 't is goed." 
Het beviel Leyssius maar niets. Na een fijn diner was het Oudshoorn die mevrouw Borgman nu vergezelde en hem bovendien negeerde; hoogst onbeschoft! Leyssius tikte Oudshoorn weer op de schouders, en wenkte hem om even mee te komen. Oudshoorn stond op, en liep met hem de comedie uit. 
"Bliksem, Oudshoorn! Waarom antwoord je mij niet als ik goedendag zeg!" 
Oudshoorn antwoordde opnieuw: "Ik heb dat toch gedaan, en had ik dat niet gedaan, wat dan nog?" 
"Dan kun je stront bliksem naar de donder lopen!"
Oudshoorn keek achterom, en zei zacht: "Luister eens, ik heb de eer om met mevrouw Borgman in de comedie te zijn. Ik wil die vrouw niet in verlegenheid brengen. Het is beter dat ik je morgenvroeg spreek." Hierop liep hij weer terug de comedie in.

Leyssius ging naar buiten, en besloot naar de sociëteit te gaan. Daar trof hij Van den Broek, die een partijtje speelde met Reede van Nijvelt. 
"Wel ja, mijn vriend," lachte hij, "ik had niet gedacht dat ik u vandaag weer zou zien!" 
"Van den Broek, ik moet u eens over iets spreken." Hij klonk serieus. Van den Broek verexcuseerde Reede van Nijvelt en liep met hem mee. "Na het diner was ik in de comedie. Weet je wie ik daar zag? Onze vriend Oudshoorn! Hij zei dat hij mevrouw Borgman vergezelde. Wij hadden toen een woordenwisseling." Leyssius vertelde hem alles dat was voorgevallen. 
"Wel, we zullen zien wat hij morgen te zeggen heeft. Kom, dan gaan we met Reede van Nijvelt wat drinken; wij kunnen dan ook zo een partij spelen."

Utrecht, 20  juli 1796

Van den Broek werd al om half acht gewekt, toen Oudshoorn zijn kamer binnenkwam. Hij stond snel op. Oudshoorn zei: "Neem me niet kwalijk, dat ik je zo vroeg kom storen." 
"Nee, ik neem het je niet kwalijk, maar je stoort me wel!" 
Oudshoorn vervolgde: "Mijn vriend, het is om je iets te verzoeken. Ik heb gisteravond in de comedie woorden gewisseld met de heer Leyssius. Ik heb verder niet met hem kunnen spreken, omdat ik daar met mevrouw Borgman was. Ik zei hem toen dat we het er deze ochtend wel over zouden hebben, maar ik was vergeten dat mijn broeder en zuster Gevers zo langskomen. Ik weet dat u en Leyssius zulke goede vrienden zijn, dus ik wilde u eigenlijk verzoeken om hem te zeggen dat ik bezoek verwacht, en of hij wil wachten tot aanstaande maandag. U begrijpt dat ik hem dit niet zelf kan zeggen, hij zou denken dat ik hem zou ontwijken. Zul je het hem zeggen?"
Van den Broek, die nog steeds naast zijn bed stond, antwoordde: "Ik kan niet begrijpen dat je zo kinderachtig bent, dat je die zaak nog tot maandag uit wilt stellen, want de kwestie bevat niets van waarde! Zoals Leyssius het me vertelde, lijkt het niets anders dan een misverstand. Ik zal het je uitleggen, en ik hoop dat deze zaak dan voorbij is." 
Oudshoorn luisterde niet, en herhaalde zijn verzoek: "Zeg het hem dan."

Toen Van den Broek enkele uren later ontbeten had, stormde Leyssius zijn kamer binnen. "Van den Broek, ik heb daarnet een briefje van Oudshoorn ontvangen, gebracht door zijn knecht. Daar is het, lees het: "Mijn heer, daar ik gisteravond de eer had met mevrouw Borgman in de comedie te zijn, kon ik u niet spreken. Ik verzoek u mij te melden, waar en wanneer ik u kan spreken."" 
Nadat Van den Broek het briefje gelezen had, zei Leyssius: "Ik schreef hem terug dat ik tot één uur thuis blijf." 
Van den Broek, die zich afvroeg waarom hij de zaak zo hoog opnam, zei schertsend: "Wel, dat is zeer goed, dat u hem in uw huis zal ontvangen! Zodra ik aangekleed ben, zal ik een pijp bij u komen roken, van wat in voorraad is, laat de knecht wat Malaga klaarzetten, dan zullen we onder het drinken en roken de zaak wel afdoen!" 
Maar Leyssius antwoordde: "Mijn lieve vriend, kom niet bij me langs, want Oudshoorn zou zich inbeelden, dat ik u had laten verzoeken de zaak zo te regelen, tevens zouden de delicatessen zich geoffenseerd vinden." 
"Het gaat hier niet om de delicatessen." 
"Kom niet langs. Ik zie u later vandaag wel, en dan zal ik u zeggen wat Oudshoorn gezegd heeft." Hierop vertrok Leyssius weer.

Van den Broek kleedde zich aan, en vertrok rond kwart voor twaalf naar Leyssius' huis. Toen hij op zijn kamer kwam, zei Leyssius: "Oudshoorn is hier geweest. Hij heeft me gezegd dat hij deze ochtend zijn broeder en zuster verwachtte, en dat ze misschien al bij zijn huis waren. Hij zou me wel nader over de zaak schrijven en spreken. Hij ging weer weg zonder er op in te gaan." 
Van den Broek nam een pijp, en zei tegen Leyssius: "Het is spijtig dat ik Oudshoorn hier niet heb aangetroffen, dan zou ik jullie beiden wel hebben doen begrijpen dat de één de ander niet goed gehoord heeft, en de ander niet hard genoeg geantwoord heeft. Maar bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik u beiden dit aan het verstand brengen." Hij legde zijn pijp neer. "Wel, ik zal nog eens over de kermis gaan, of langs de sociëteit. Zal ik het plezier hebben, u voor het eten nog te zien?" 
"Dat geloof ik niet," antwoordde Leyssius, "er is familiediner bij mijn moeder. Ik moet mij nog kleden en u eet om 2 uur, dus ik geloof niet dat ik u nog zal zien. Vanavond zie ik u vast weer." 
"Eet dan smakelijk, en vermaak u wel."

Van den Broek vertrok weer naar de sociëteit, waar Reede van Nijvelt hem voorstelde om tot etenstijd een partij te spelen. Zij waren enige tijd bezig, toen om kwart over één een knecht binnenkwam.
"Mijnheer Van den Broek, Leyssius wil u spreken." Van den Broek zuchtte en stond op. Voor de deur trof hij Leyssius, die in zijn chaise met twee paarden zat. 
"Van den Broek, ga je met me rijden?" 
"Ik heb er niet veel zin in," antwoordde hij, "te meer omdat ik een partij aan het spelen ben met Reede van Nijvelt." 
"Je móet met me rijden." 
De heren Van Muiden en Van Ewijk, die nabij de deur zaten, hoorden dit en keken Van den Broek vragend aan toen hij weer naar binnen liep. Deze pakte echter zijn stok en zijn hoed, beende snel de sociëteit uit en nam plaats naast Leyssius in de chaise. Toen zij door de Pieterstraat reden mompelde Leyssius dat hij nog wat vergeten was, en zij reden langs zijn huis. Leyssius sprong van de chaise, om even later weer terug te keren. Het viel Van den Broek op dat Leyssius iets onder zijn rok verborgen hield. Hij besloot er niet naar te vragen. Toen zij weer reden zei Leyssius: "Ik moet nog eens bij Oudshoorn aanrijden." 
"Laat Oudshoorn toch naar de bliksem lopen! Laten wij maar rijden, want om 2 uur moet ik al eten." Leyssius antwoordde echter: "Ik hoef hem maar heel even te spreken."

Hierop reden zij  over de Weesbrug naar het huis van Van Asperen, de pruikenmaker, waar Oudshoorn woonde. Zij stopten, en Leyssius zei: "Van den Broek, houd je even de lijst vast?"
"Nee, dat doe ik niet. Ik moet weten en horen of je hem weer over die gekheid gaat spreken."
"Doe dat nu niet. Ik kom zo terug."
"Ik wil weten wat je hem te zeggen hebt!" Hij vroeg aan de juffrouw in de winkel of er iemand op de paarden kon passen. Een jongen stond op, en hield de dieren vast.


Van den Broek liep naar de kamer van Oudshoorn, waar Leyssius reeds aanwezig was. "Ik kan niet begrijpen", zei Van den Broek, "hoe u beiden over zo'n misverstand zoveel moeite aan weerskanten doet. Ik zal de zaak nu uitmaken. Het is niet anders, dan dat u elkaar niet verstaan hebt. U hebt allebei gelijk en ongelijk, dus zal ik u beiden straffen. We zullen nog vanavond of morgen, zo je goed vindt, naar de spullenmarkt gaan, en daar zal Leyssius voor straf de entrée betalen. Wanneer we daar weer vertrekken, zullen we naar de wafelkraam gaan, en dan zult u, Oudshoorn, als uw straf de wafels en de wijn betalen."
Maar Leyssius antwoordde: "Dat verdom ik, om de zaak zo af te doen!"
"Stil, stil!" zei Oudshoorn. "Mijn broeder en zuster zijn op de andere kamer. Ik heb liever niet dat zij horen dat wij woorden hebben. Als je me nog wilt spreken, laten we dan boven naar een andere kamer gaan."
Nadat zij naar de bovenkamer gegaan waren, zei Leyssius: "wees nu toch niet zo indiscreet, Van den Broek! Ik moet Oudshoorn alleen over een zaak spreken."
"Bij die gekheid komt geen discretie te pas! Ik wil horen wat je hem zegt".
"Ik moet hem iets zeggen wat u niet mag weten."
Van den Broek deed enkele stappen terug, en zag dat Leyssius en Oudshoorn elkaar wat in het oor fluisterden, maar hij kon niet uitmaken wat zij tegen elkaar zeiden.
"Kom nu, Van den Broek, laten wij weer gaan rijden".
"Ik wil eerst weten of u beiden weer vrienden bent, en of de zaak hiermee is afgedaan."
"Onder het rijden zal ik het u zeggen."



vervolg: deel 2

Geen opmerkingen:

Een reactie posten