Een nieuwe serie die ik van plan ben te maken bestaat uit familieverhalen die ik de moeite waard vind. Allereerst begin ik bij het verhaal van voorvader mr. Willem Arnoud Leyssius (1769-1796). Hij was afkomstig uit de Amsterdamse bovenlaag, en behoorde zelf tot de rijkste ingezetenen van Utrecht. In 1796 raakte hij betrokken bij een duel met François Nicolaas van Oudshoorn, dat zijn einde betekende. In dat jaar was hij reeds geruime tijd gescheiden van tafel en bed van zijn echtgenote Frederica Geertruijda van Westrenen van Themaat. Met haar had hij twee kinderen gekregen.
Het verhaal van het duel is reeds beschreven door B.J. Martens van Vliet in Utrechtse Biografieën, deel 2. In het Utrechts archief zijn de proces-verbaalstukken van dit duel te vinden (toegang 790 Familie van Hengst, inv.nr. 719). Op basis van de getuigenverklaringen heb ik het volgende verhaal gedestilleerd. Dit verhaal is trouw aan deze getuigenissen, hoewel de structuur verhalend i.p.v. getuigend is, de taal iets is gemoderniseerd, en enkele fictieve elementen ter verduidelijking zijn toegevoegd.
Utrecht, 19 juli 1796
Het was tien uur 's ochtends, en Leonardus Franciscus van den Broek
wandelde van zijn huis op het Oudkerkhof naar de sociëteit Sic Semper op de
hoek van de Trans en de Nieuwegracht. Hij ging zitten en dronk wat. Even later stapte zijn makker Willem Arnoud Leyssius binnen, die naast hem plaatsnam.
"Zo, Van den Broek! Het is dat ik u nu zie. Ik ben vanavond te eten
gevraagd bij mevrouw Borgman, en dus zal ik vanavond niet van uw gezelschap
kunnen profiteren!"
"Bij mevrouw Borgman? Wel, je zult je zeker
vermaken, er zijn vast aardige vrouwen daar!" Ze dronken nog wat en gingen
hun eigen weg.
Toen mevrouw Borgman, Leyssius, en haar andere gasten die avond van hun diner
hadden genoten, gingen zij naar de comedie. Eenmaal daar aangekomen, zag
Leyssius dat mevrouw Borgman werd vergezeld door de heer Oudshoorn. Leyssius
groette hem. Wel ja! Zegt hij mij nu niets terug?, dacht hij toen. Hij liep naar hem toe, vatte hem om het
lijf, en zei: "Goedenavond Oudshoorn, waarom antwoord je niet, als ik je
goedenavond zeg?".
Oudshoorn zei: "Ik heb je toch geantwoord, en wat
zou het als ik dat niet had gedaan?"
"Dan kun je de bliksem
krijgen!"
"Ja, ja, 't is goed."
Het beviel Leyssius maar niets. Na een fijn diner was het Oudshoorn die mevrouw Borgman nu vergezelde en hem bovendien negeerde; hoogst onbeschoft! Leyssius tikte Oudshoorn weer op de
schouders, en wenkte hem om even mee te komen. Oudshoorn stond op, en liep met
hem de comedie uit.
"Bliksem, Oudshoorn! Waarom antwoord je mij niet als
ik goedendag zeg!"
Oudshoorn antwoordde opnieuw: "Ik heb dat toch
gedaan, en had ik dat niet gedaan, wat dan nog?"
"Dan kun je stront
bliksem naar de donder lopen!"
Oudshoorn keek achterom, en zei zacht: "Luister eens, ik heb de eer om met
mevrouw Borgman in de comedie te zijn. Ik wil die vrouw niet in verlegenheid
brengen. Het is beter dat ik je morgenvroeg spreek." Hierop liep hij weer
terug de comedie in.
Leyssius ging naar buiten, en besloot naar de sociëteit te gaan. Daar trof hij
Van den Broek, die een partijtje speelde met Reede van Nijvelt.
"Wel ja,
mijn vriend," lachte hij, "ik had niet gedacht dat ik u vandaag weer zou zien!"
"Van den Broek, ik moet u eens over iets spreken." Hij klonk serieus.
Van den Broek verexcuseerde Reede van Nijvelt en liep met hem mee. "Na het
diner was ik in de comedie. Weet je wie ik daar zag? Onze vriend Oudshoorn! Hij
zei dat hij mevrouw Borgman vergezelde. Wij hadden toen een woordenwisseling."
Leyssius vertelde hem alles dat was voorgevallen.
"Wel, we zullen zien wat
hij morgen te zeggen heeft. Kom, dan gaan we met Reede van Nijvelt wat drinken;
wij kunnen dan ook zo een partij spelen."
Utrecht, 20 juli 1796
Van den Broek werd al om half acht gewekt, toen Oudshoorn zijn kamer
binnenkwam. Hij stond snel op. Oudshoorn zei: "Neem me niet kwalijk, dat
ik je zo vroeg kom storen."
"Nee, ik neem het je niet kwalijk, maar
je stoort me wel!"
Oudshoorn vervolgde: "Mijn vriend, het is om je
iets te verzoeken. Ik heb gisteravond in de comedie woorden gewisseld met de
heer Leyssius. Ik heb verder niet met hem kunnen spreken, omdat ik daar met mevrouw
Borgman was. Ik zei hem toen dat we het er deze ochtend wel over zouden hebben, maar
ik was vergeten dat mijn broeder en zuster Gevers zo langskomen. Ik
weet dat u en Leyssius zulke goede vrienden zijn, dus ik wilde u eigenlijk verzoeken om hem
te zeggen dat ik bezoek verwacht, en of hij wil wachten tot aanstaande
maandag. U begrijpt dat ik hem dit niet zelf kan zeggen, hij zou denken dat ik
hem zou ontwijken. Zul je het hem zeggen?"
Van den Broek, die nog steeds naast zijn bed stond, antwoordde:
"Ik kan niet begrijpen dat je zo kinderachtig bent, dat je die zaak nog
tot maandag uit wilt stellen, want de kwestie bevat niets van waarde! Zoals Leyssius het me
vertelde, lijkt het niets anders dan een misverstand. Ik zal het je uitleggen,
en ik hoop dat deze zaak dan voorbij is."
Oudshoorn luisterde niet, en
herhaalde zijn verzoek: "Zeg het hem dan."
Toen Van den Broek enkele uren later ontbeten had, stormde Leyssius
zijn kamer binnen. "Van den Broek, ik heb daarnet een briefje van
Oudshoorn ontvangen, gebracht door zijn knecht. Daar is het, lees het: "Mijn heer, daar ik gisteravond de eer had met mevrouw Borgman in de
comedie te zijn, kon ik u niet spreken. Ik verzoek u mij te melden, waar en
wanneer ik u kan spreken.""
Nadat Van den Broek het briefje gelezen
had, zei Leyssius: "Ik schreef hem terug dat ik tot één uur thuis
blijf."
Van den Broek, die zich afvroeg waarom hij de zaak zo hoog opnam,
zei schertsend: "Wel, dat is zeer goed, dat u hem in uw huis zal
ontvangen! Zodra ik aangekleed ben, zal ik een pijp bij u komen roken, van wat
in voorraad is, laat de knecht wat Malaga klaarzetten, dan zullen we onder het
drinken en roken de zaak wel afdoen!"
Maar Leyssius antwoordde: "Mijn
lieve vriend, kom niet bij me langs, want Oudshoorn zou zich inbeelden, dat ik
u had laten verzoeken de zaak zo te regelen, tevens zouden de delicatessen zich geoffenseerd vinden."
"Het gaat hier niet om de delicatessen."
"Kom niet langs. Ik zie u later vandaag wel, en dan zal ik u zeggen wat
Oudshoorn gezegd heeft." Hierop vertrok Leyssius weer.
Van den Broek kleedde zich aan, en vertrok rond kwart voor twaalf naar
Leyssius' huis. Toen hij op zijn kamer kwam, zei Leyssius: "Oudshoorn is
hier geweest. Hij heeft me gezegd dat hij deze ochtend zijn broeder en zuster
verwachtte, en dat ze misschien al bij zijn huis waren. Hij zou me wel
nader over de zaak schrijven en spreken. Hij ging weer weg zonder er op in te
gaan."
Van den Broek nam een pijp, en zei tegen Leyssius: "Het is spijtig dat ik Oudshoorn hier niet heb aangetroffen, dan zou ik jullie beiden
wel hebben doen begrijpen dat de één de ander niet goed gehoord heeft, en de
ander niet hard genoeg geantwoord heeft. Maar bij de eerstvolgende gelegenheid
zal ik u beiden dit aan het verstand brengen." Hij legde zijn pijp neer. "Wel, ik zal nog eens over de kermis gaan, of langs de sociëteit.
Zal ik het plezier hebben, u voor het eten nog te zien?"
"Dat
geloof ik niet," antwoordde Leyssius, "er is familiediner bij mijn
moeder. Ik moet mij nog kleden en u eet om 2 uur, dus ik geloof niet dat ik u nog zal zien. Vanavond zie ik u vast weer."
"Eet dan smakelijk, en vermaak u wel."
Van den Broek vertrok weer naar de sociëteit, waar Reede van Nijvelt hem
voorstelde om tot etenstijd een partij te spelen. Zij waren enige tijd bezig,
toen om kwart over één een knecht binnenkwam.
"Mijnheer Van den Broek,
Leyssius wil u spreken." Van den Broek zuchtte en stond op. Voor de deur
trof hij Leyssius, die in zijn chaise met twee paarden zat.
"Van den
Broek, ga je met me rijden?"
"Ik heb er niet veel zin
in," antwoordde hij, "te meer omdat ik een partij aan het spelen ben met Reede van Nijvelt."
"Je móet met me rijden."
De heren Van
Muiden en Van Ewijk, die nabij de deur zaten, hoorden dit en keken Van den
Broek vragend aan toen hij weer naar binnen liep. Deze pakte echter zijn stok
en zijn hoed, beende snel de sociëteit uit en nam plaats naast Leyssius in
de chaise. Toen zij door de Pieterstraat reden mompelde Leyssius dat hij nog
wat vergeten was, en zij reden langs zijn huis. Leyssius sprong van de chaise,
om even later weer terug te keren. Het viel Van den Broek op dat Leyssius iets onder zijn rok verborgen hield. Hij besloot er niet
naar te vragen. Toen zij weer reden zei Leyssius: "Ik moet nog eens bij
Oudshoorn aanrijden."
"Laat Oudshoorn toch naar de bliksem lopen! Laten
wij maar rijden, want om 2 uur moet ik al eten." Leyssius antwoordde echter:
"Ik hoef hem maar heel even te spreken."
Hierop reden zij over de
Weesbrug naar het huis van Van Asperen, de pruikenmaker, waar Oudshoorn woonde.
Zij stopten, en Leyssius zei: "Van den Broek, houd je even de lijst
vast?"
"Nee, dat doe ik niet. Ik moet weten en horen of je hem weer over
die gekheid gaat spreken."
"Doe dat nu niet. Ik kom zo terug."
"Ik wil weten wat je hem te zeggen hebt!" Hij vroeg aan de
juffrouw in de winkel of er iemand op de paarden kon passen. Een jongen stond
op, en hield de dieren vast.
Van den Broek liep naar de kamer van Oudshoorn, waar Leyssius reeds
aanwezig was. "Ik kan niet begrijpen", zei Van den Broek, "hoe u
beiden over zo'n misverstand zoveel moeite aan weerskanten doet. Ik zal de zaak
nu uitmaken. Het is niet anders, dan dat u elkaar niet verstaan hebt. U hebt
allebei gelijk en ongelijk, dus zal ik u beiden straffen. We zullen nog
vanavond of morgen, zo je goed vindt, naar de spullenmarkt gaan, en daar zal
Leyssius voor straf de entrée betalen. Wanneer we daar weer vertrekken, zullen
we naar de wafelkraam gaan, en dan zult u, Oudshoorn, als uw straf de wafels
en de wijn betalen."
Maar Leyssius antwoordde: "Dat verdom ik, om de zaak zo af te
doen!"
"Stil, stil!" zei Oudshoorn. "Mijn broeder en zuster
zijn op de andere kamer. Ik heb liever niet dat zij horen dat wij
woorden hebben. Als je me nog wilt spreken, laten we dan boven naar een andere
kamer gaan."
Nadat zij naar de bovenkamer gegaan waren, zei Leyssius: "wees nu
toch niet zo indiscreet, Van den Broek! Ik moet Oudshoorn alleen over een zaak
spreken."
"Bij die gekheid komt geen discretie te pas! Ik wil horen wat je
hem zegt".
"Ik moet hem iets zeggen wat u niet mag weten."
Van den Broek deed enkele stappen terug, en zag dat Leyssius en
Oudshoorn elkaar wat in het oor fluisterden, maar hij kon niet uitmaken wat zij
tegen elkaar zeiden.
"Kom nu, Van den Broek, laten wij weer gaan rijden".
"Ik wil eerst weten of u beiden weer vrienden bent, en of de zaak
hiermee is afgedaan."
"Onder het rijden zal ik het u zeggen."
vervolg: deel 2
Geen opmerkingen:
Een reactie posten