De laatste jaren is de kennis over DNA sterk toegenomen, in het
bijzonder de resolutie waarmee verscheidene takken van de Y-chromosomale
stamboom kan worden onderzocht. De kennis verandert dan ook met de dag, dus ik houd er rekening mee dat wat ik hier schrijf volgend jaar wel aangevuld of gewijzigd dient te worden. Dit DNA, dat van vader op zoon wordt
overgedragen, is om die reden van belang voor de genetische genealogie, en zegt
veel over de aard en geschiedenis van de mens. Er zijn grote verschillen tussen
de verspreiding van de haplogroepen van het Y-chromosoom en die van het door de
moeder overgedragen mitochondrische DNA; de rechte vrouwelijke lijn is veel
constanter, en egaler verdeeld over de wereld. De verspreiding van de rechte
mannelijke lijn is echter door patriarchaliteit, oorlogen en polygamie in de
prehistorische tijd veel meer aan verandering onderhevig geweest.
De geschiedenis van het Y-chromosoom in de Lage Landen begint zodra de
moderne Cro-Magnon-mens zich in Europa gevestigd heeft, vanaf zo’n 40.000 jaar
geleden. Hier heeft hij zich gemengd met de Neanderthaler. Van de laatste is in
de moderne mens geen Y-DNA meer bewaard gebleven. De Cro-Magnon-mens behoorde
waarschijnlijk tot de oudste haplogroepen, zoals A, heden ten dage voornamelijk
in Afrika aanwezig, BT, C, dat in restjes nog voorkomt in Europa, en F.
In de latere Magdalénien-cultuur (17.000 – 12.000 v.Chr.) zijn de
eerste sporen van de als inheems Europees beschouwde haplogroep I te zien.
Na de IJstijd,
rond 12.000 v.Chr., verspreidde zich haplogroep I2, met wat restanten F en C
weer over Europa. Zeker 7% van de Nederlanders heeft haplogroep I2. Een deel
zal van de West-Europese jager-verzamelaars afstammen, doch een ander deel is
vermoedelijk aan deze haplogroep gekomen via de Neolithische landbouwers. Deze
uit Griekenland en Anatolië afkomstige landbouwers, die vanaf 5000 v.Chr. in
onze streken aankwamen, behoorden massaal tot haplogroep G2a, in onze streken
vandaag nog minder dan 5% aanwezig. Hiernaast namen zij haplogroepen E, H2,
J2a, R1b-V88 en T mee, en ook incorporeerden zij meer I2 van allerlei
jager-verzamelaars die zij langs de Donau en de Rijn tegenkwamen. Niet alle E
en G2a is al in het neolithicum in onze streken aangekomen; beide haplogroepen
behoorden wel tot het Europese neolithicum, maar de Europese nakomelingen uit haplogroep E-V13 hebben een gemeenschappelijke voorvader van rond 3000 v.Chr. en lijkt evenals sommige G2a-takken door de
Indo-Europeanen geïncorporeerd vanuit de Cucuteni-cultuur, bekend om haar grote
steden, toen zij zich vanaf 3500 v.Chr. uit Oekraïne verspreidden. Een zelfde
lot geldt ook voor sommige takken van J. Wat overige takken van E betreft: De afstammelingen van E-M81 delen een voorvader niet verder terug dan 1000 v.Chr. Deze tak is
dominant in Noord-Afrika, en aanwezig in delen van Spanje en Frankrijk. Er zou
een verband kunnen zijn met de Carthagers. Andere takken zouden restanten
kunnen zijn van kleinere neolithische lijnen, of binnen het Romeinse Rijk
verspreid zijn.
Een grote
omwenteling wat betreft de vaderlijke lijn kwam met de komst van de Indo-Europeanen. Allereerst kwam de
Touwbekercultuur rond 3000 v.Chr. aanzetten. De dominante haplogroep was R1a.
Deze vindt men bij ongeveer 5% van de Nederlandse mannen, in het noordoosten
meer dan in het zuidwesten. Nadat een vermoedelijk zuidelijke groep van deze
Touwbekercultuur na 2800 v.Chr. in aanraking kwam met de Klokbekercultuur,
volgde een explosieve uitbreiding van deze mensen vanuit Midden-Duitsland over
West-Europa, waarschijnlijk in combinatie met de verspreiding van een nog algemeen Indo-Europees dialect. Zij bezaten in het bijzonder haplogroepen R1b-L21 en R1b-U152,
alsmede kleinere groepen R1b-DF27, R1b-DF19 en R1b-DF11. Vóór deze tijd zijn deze haplogroepen niet gevonden in ook maar één West-Europees prehistorisch lichaam. De oude theorie dat zij een West-Europese paleolithische lijn zouden vertegenwoordigen, is dan ook niet meer aan te houden.
Hun zustertak R1b-U106
was vermoedelijk reeds eerder meegegaan met de Touwbekercultuur naar Zuid-Scandinavië,
alwaar zij één van de dominante lijnen van de Noordse Bronstijd werd. Samen met
haplogroep I1, waarschijnlijk afkomstig uit de Trechterbekercultuur, hebben zij
zich na 2000 v.Chr. uitgebreid over de Germaanse gebieden. Heden ten dage
behoort meer dan 30% van de Nederlanders tot R1b-U106, en meer dan 15% tot I1. Oude verhalen dat I1 op afstamming uit de Vikingen zou duiden, kloppen iniet, omdat I1 dus veel ouder is dan de Vikingen. De invallen die zij in de middeleeuwen hebben ondernomen, kunnen in enkele gevallen natuurlijk wel hebben geleid tot lijnen met Viking-achtergrond in ons land; inderdaad hebben sommige takken van I1 een meer Noord-Germaanse verspreiding; andere weer een meer West-Germaanse.
De Romeinse overheersing lijkt niet tot veel nieuwe instroom te hebben geleid, behalve misschien enkele specifiek Romeinse lijnen van R1b-U152, J, E en T. Hiervoor is echter een betere resolutie van deze haplogroepen nodig. De hierop
volgende volksverhuizingen leverden meer Germaanse lijnen op. Hierna is er tot
aan de huidige dag altijd een instroom geweest van meer Duitsers, alsmede
Vlamingen, wat Engelsen en Fransen, die allen een bijdrage hebben geleverd aan
het Nederlandse Y-DNA.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten