Vorige keer dook ik in het leven van mijn bet-betovergrootmoeder Catharina Farro (1848-1879). Kunnen we nog meer over haar vertellen? En hoe zag het leven van haar vader Josua eruit? In dit verhaal probeer ik meer boven water te krijgen.
De naam Catharina
Hoe kozen Catharina's ouders haar voornaam? Geen van haar grootmoeders of tantes droeg deze naam. Een vernoeming naar haar grootmoeder Betje (of Elisabeth) zou eerder voor de hand hebben gelegen. Ten tijde van de aangifte van haar geboorte was vader Josua niet aanwezig, maar op pad als handelsreiziger. Het is mogelijk dat moeder Judith de naam zelf heeft uitgekozen. Het is m.i. ook mogelijk dat zij indirect vernoemd is naar aangetrouwde Haagse familie van Josua. Zijn zwager (en later schoonzoon) Abraham Ephrattij was een achterkleinzoon van Catharina Cohen, die de religieuze naam Milca droeg; Milca is Hebreeuws voor 'koningin' en werd vaak vertaald met het Spaans-Portugese Reina. Catharina zou daar een gelijkende verbastering op kunnen zijn. Abrahams moeder Ribca Ephrattij, kleindochter van deze Catharina, droeg eveneens de religieuze naam Milca en zou evengoed als Catharina bekend gestaan kunnen hebben, al ontbreken de bronnen hierover. Deze Ribca (alias Milca) was vrijwel zeker een goede bekende van Josua en kan een belangrijke rol gespeeld hebben in zijn Haagse periode. Zij overleed in 1843 en kan dus uit eerbetoon vernoemd zijn. Welke religieuze naam onze Catharina droeg is niet bekend.
Het leven van Josua
Catharina's vader, Josua Cohen Farro, werd in 1772 te Amsterdam geboren als zoon van Samuel en van Ribca Meldola. Naast enkele jong overleden broertjes en zusjes had hij twee broers, David en Salomon, en één zus, Gracia. Josua's vader probeerde als koopman en als kruidenier het hoofd boven water te houden. Josua's grootvader van moederszijde David Meldola was een bekende rabbijn, dichter en schrijver uit Livorno. In zijn testament uit 1791 bedeelde David zijn kleinzoon Josua met meerdere goederen, namelijk:
"Een obligatie bij de V.O.C. van 100 gulden tegen 3% rente, een notenhouten omerkastje met nummers om de zeven weken tussen Pesach en Sjavoe'ot te tellen en de Tien Geboden, een schilderij met het geschrift voor de nieuwe maan(d)viering (rosj chodesj) en een exemplaar van het verhaal van Haman en Esther met een ivoren handvat."[1]
Josua's ouders woonden toen tijdelijk in Hamburg, waar ook broers van Ribca Meldola leefden.
In 1796 trouwde Josua met zijn eerste echtgenote, Sara de Meza, die via haar moeder Sippora d'Aguilar een verre verwante van hem was. Samen kregen zij vijf kinderen, van wie Ribca, Sippora, Samuel en Gracia volwassen werden.
Josua schreef in 1801 een manuscript in het Portugees en Hebreeuws voor zijn (vroegere) docent rabbijn Moses Piza over bepaalde religieuze voorschriften voor het schrijven van liturgische teksten.[2] Of dit een activiteit was die hij vaker ondernam, is niet bekend.
Gedurende de Franse tijd was Josua betrokken bij de koop en verkoop van meerdere woningen, ofwel voor eigen gebruik ofwel als pandjesbaas, onder meer aan de Valkenburgerstraat, de Korte Houtstraat en de Zwanenburgerstraat. Hoe hij de eerste decennia van de negentiende eeuw verder is doorgekomen, is niet duidelijk. De kans is groot dat hij in ieder geval last ondervond van de financiële crisis waar Amsterdam mee te maken kreeg na de Franse tijd.
Uit de huwelijksakte van zijn dochter Sippora met Sadik Belinfante in 1827 blijkt dat Josua naar Altona bij Hamburg was vertrokken, wellicht als reizend koopman. Hij stemt toe met het huwelijk per brief. Zijn echtgenote Sara woonde toen nog in Amsterdam. Toen hun dochter Ribca één jaar later te Edam in het huwelijk trad met Levie Alexander de Vries was ook Sara naar Hamburg vertrokken.
Later keerden Josua en Sara toch terug naar Holland, en wel naar hun kinderen Samuel en Ribca in Edam. Sara stond te boek als "inlands kraamster"; ze trok dus waarschijnlijk met een mand vol goederen langs de dorpen in de buurt. Toen zij in 1842 overleed woonde haar echtgenoot Josua, op dat moment zonder beroep, in Den Haag. Hij zal daar toen reeds zijn tweede echtgenote, de meer dan veertig jaar jongere Judith Spijer, ontmoet hebben, want enkele maanden later traden zij in het huwelijk.
Één jaar later vinden we Josua terug in Hoorn, waar hij leraar werd bij de Israëlitische school van de plaatselijke, voornamelijk Asjkenazische gemeenschap die flink was gegroeid.[3]
Bij de notaris liet hij een zelfgeschreven testament overleggen, waarin we meer te weten komen over wie hij was als persoon en wat hij belangrijk vond:
"Ik ondergetekende, Josua Cohen Farro, leeraar bij de Israelitische gemeente te Hoorn, verklaare bij deze te legateeren aan mijnen kleinzoon Juda Cohen Farro, mijn zilver orlogie met deszelfs ornamenten zodanig hetzelve door mij is gebruijkt geweest, en te praelegateeren aan mijnen zoon Samuel Cohen Farro alle mijne klederen zonder eenig uijtzondering, zo van lakensche wollen, zijde, linnen en andere stoffen en kort al hetgeen ik in mijn gebruijk gehad heb, behalven mijn zijde kerkkleed met blaauwe hoeken, die ik legateer mijn klijnzoon Juda Cohen Farro, onder conditie dat hij of deszelfs kinderen en verdere descendenten dezelve nimmer moogen verkoopen of te doen verkoopen, maar in tegendeel, dat hij of zij dezelven moeten gebruijken en dragen, en wel zolang dat dezelven zullen zijn versleeten, en bovendien mijnen gouden ring en alle mijne boeken, alles onder deze speciale mits en begeerte;
dat door denzelven mijn zoon of diens descendenten worde betaald en voldaan de kosten mijner laatste ziekte, die van mijner begravenis, waaronder begreepen zal zijn, het leggen of stellen binnen de dertig treurdagen eener steenen zark op mijn graf even buiten Hoorn op het Hoogduijtsche Jodenkerkhof, rustende dezelve op vier paaltjes van denzelve steen, welke zes palmen boven de begane grond moeten uitsteeken; op gemelde zerk zullen met erhevene letters moeten worden gesteld de navolgende karakters:
"S[epult]a
D.B.A. Jeosuah a Cohen Farro,
F[alecid]o ... A[nn]o 56..
S.A.G.D.G."
Ik begeer wijders begraven te worden met mijn kerkkleed met kanten hoeken.
Ik wil, begeer en gelast mijnen opgemelde zoon, na te komen en te achtervolgen al hetgeen ik hem mondeling heb gezegd en opgedraagen, en speciaal te zorgen dat er na mijn overlijden ten zijnen huijze zolang hij of een zijner nakomelingen aldaar woont of bestaat, één uur voor mijn ziel zal laaten leezen, wanneer hij Gods zegen wil behouden. Indien er geene afstammelingen van mij meer zullen zijn overgebleven, zo verzoek ik Parnasijns van de Hoogduijtsche Joodengemeente te Edam indertijd, als dan voor mij te laten leezen, zo als ik zulks mijnen zoon en deszelfs decendenten hierboven heb opgedragen.
Herroepende alle vorige Testamenten.
Aldus bij mij [notaris] eigenhandig gedaan en getekend te Hoorn den 17 Augustus 1843,
Josua Cohen Farro" [4]
Dat Josua op zijn één-en-zeventigste besluit een (nieuw) testament op te stellen is niet vreemd. Wel is het opmerkelijk dat hij daarin niet zijn nieuwe echtgenote bij naam noemt. Josua laat zien groot belang te hechten aan het voortbestaan van zijn persoonlijke goederen, zoals zijn gebedskleed, en aan zijn herinnering bij zijn nakomelingen. Opmerkelijk is dat hij de wens uitspreekt om op de Hoogduits-Joodse begraafplaats in Hoorn begraven te worden. Hoewel hij dit aan zijn zoon gebiedt, is de situatie bij zijn overlijden in 1851 geheel anders: Josua wordt toch bijgezet op de Portugees-Joodse begraafplaats in Ouderkerk a/d Amstel. Zijn grafsteen heb ik toen ik daar eens liep niet gezien; deze is in het veen weggezakt.
Hoelang Josua leraar is geweest in Hoorn is niet bekend; de desbetreffende school kende in deze periode regelmatig financiële problemen en was niet altijd in staat om salaris uit te keren. In 1848 woonde Josua met zijn echtgenote Judith officieel in Amsterdam, al was hij ook toen vaak van huis als reizend handelaar.
Catharina's vader Josua leefde in een tijd dat de Portugees-Joodse gemeenschap in financieel verval raakte, waarin de religieuze autoriteiten hun greep op de gemeenschap verloren, waarin de Sefardische en Asjkenazische gemeenschappen naar elkaar toe groeiden en steeds meer hun weg vonden in de Nederlandse maatschappij.
wordt vervolgd
Bronnen
[1] SA Amsterdam: ONA, inv.nr. 15479, akte 818, testament David Meldola (6 september 1791).
[2] Ets Haim: manuscript EH 47 B 11 07.
[3] zie voor meer informatie over deze school: van Zoonen, A. en J., Zeshonderd jaar scholen en schoolmeesters in Hoorn (2018) (band II), p.370-389.
[4] West-Fries Archief; NNA Hoorn 5, not. R. Brons Boldingh, testament Josua Cohen Farro (18 augustus 1843).